Een helderheid van horen en van zien waaraan ook het geringste niet ontging (Ida Gerhardt)

Teisho door Geert Mortier op 3 januari 2018


Met dank aan Frank Dewaele sensei die onderstaand gedicht van Ida Gerhardt behandelde tijdens een teisho in december 2017 in Kessel-Lo. Voor mij is het alvast ook een laat maar terecht eerherstel aan een dichteres die ik tijdens mijn studies had afgedaan als een ouderwetse, eeuwig malcontente priesteres van een steil protestantisme. Of hoe verkeerd een oordeel vaak is: Ida Gerhard bleek bij nader toezien tegelijk ook de dichteres van pareltjes van diepe poëzie. Bij dezen dus laattijdige excuses aan ‘taaie tante Ida’.

Het gedicht

Ik ben zómaar met groot verlof geweest,
anderhalf etmaal op een paar uur na;
en tevens werd mij onverwacht verleend
een helderheid van horen en van zien
waaraan ook het geringste niet ontging,
al was het maar een varentje in de voeg
van een vervallen muur. - En tegelijk
was ik volkomen uit de tijd getild:
gisteren, morgen of vandaag - och kom!
Anderhalf etmaal ben ik omgegaan
- mijzelf ontkomen, eindelijk mijzelf -
dolend en dromend in een kleine stad,
waar álles stem kreeg, alles open ging.
Steeds wetend: zo kan het maar éénmaal zijn.

uit: Ida Gerhardt,
Dolen en dromen, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2001
Beluister hier de dichteres bij haar lezing van het gedicht ter gelegenheid van de presentatie van de bundel ‘Dolen en dromen’ in het Stedelijk Museum te Zutphen op 8 november 1980. © Atheneum - Polak & Van Gennep



01:20

Het commentaar (samenvatting) De beste samenvatting van de zenweg is wellicht van de hand van de 13de eeuwse Japanse zenmeester Dogen:

De weg van zen gaan is het zelf bestuderen Het zelf bestuderen is het zelf vergeten Het zelf vergeten is het wegvallen van lichaam en geest Het wegvallen van lichaam en geest is het verlicht worden door de tienduizend dingen Van deze verlichting blijft geen spoor en zij gaat eindeloos voort.

Uiteraard hanteert deze samenvatting een aparte taal die je eerst moet ‘vertalen’ voor de tekst, afkomstig uit een ver verleden en uit een heel andere cultuur aan de andere kant van de wereld, kan gaan leven. En dat moet ook uiteraard. Wil de zenweg enige universaliteit hebben, dan moet dezelfde ervaring, zij het in een andere context en taal, gekend en belichaamd en ook vertolkt kunnen worden.

In dat opzicht biedt de aanhef tot de bundel ‘Dolen en dromen’, een gedicht van Ida Gerhardt uit 1980 een bijzonder parallel getuigenis uit een onverdacht christelijk-protestantse origine.

Even wat achtergrond bij het gedicht. Ida Gerhardt (Gorinchem, 1905 -1997) was een Nederlandse dichteres en classica. Zij was ook een uitstekend vertaler die o.a. de Psalmen uit het Hebreeuws vertaalde, een gezaghebbende versie die opgenomen is in de Willibrordvertaling en die nog steeds wordt gebruikt in tal van abdijen. Ida Gerhardt hanteert een ongemeen krachtige stijl, vaak plechtig en gedragen, sonoor en profetisch. Haar stijl en taal zijn schatplichtig aan de bijbel en aan de klassieken. Haar thema’s zijn o.a een ongelukkige jeugd, de hypocrisie van een bekrompen en verstarde samenleving en de teloorgang van het Hollandse landschap. Haar poëzie is ook diep-religieus al was ze tegelijk erg kritisch voor een aantal calvinistische milieus.

Als zij in het bundeltje ‘Dolen en dromen’ verslag doet van een anderhalve dag durend bezoek aan het provinciestadje Zutphen is de dichteres 74 jaar. Het is het verslag van een gelukservaring die door geen oorzaak wordt veroorzaakt. Zelf zegt ze in de toelichtingen die het bundeltje besluiten: ‘’Dolen en dromen is geen hommage aan Zutphen, ondanks mijn gehechtheid aan deze stad, en evenmin een hommage aan een harer burgers. Zelfs de identiteit van ‘het kind met de klarinet’ blijft onkenbaar. Het gedicht gaat over een wijze van ervaren die de mens soms - bij hoge uitzondering - ten deel mag vallen: het bekende en vertrouwde opent zich voor hem. Het onthult zijn wonderen en verborgen samenhangen en geeft nochtans zijn laatste geheimenis niet prijs’.

Let allereerst op het paradoxale van ‘het bekende en het vertrouwde dat zich opent’. Dat openen gebeurt als voor het eerst, ondanks het feit dat wij zo vertrouwd zijn met de dingen die ons dagelijks leven uitmaken. De dichter T.S. Eliot schreef vanuit eenzelfde ervaring ‘Ga weg, ga weg,’ zei de vogel ‘want de mens kan niet veel realiteit verdragen’ (Four Quartets). Alsof het bekende en vertrouwde weliswaar voortdurend aanwezig is maar enkel vanuit een beperkte tunnelvisie wordt waargenomen: veraf en zonder intimiteit en dus zonder geluk. Want uiteindelijk gaat het gedicht maar ook de zenervaring om een diepe gelukservaring. Een gelukservaring zonder begin en einde, zonder oorzaak , niet afdwingbaar (‘zómaar’), een geluk dat wij niet zien omwille van een hardnekkige blinde vlek, omwille van ons uitluisteren op een compleet verkeerde golflengte. Of zoals zen zegt: een grassprietje kan de hele wereld verbergen als je het maar dicht genoeg bij je oog houdt. En wat is die vlek?

De dichteres geeft daar zelf een onrechtstreeks antwoord op wanneer zij zegt ‘met groot verlof te zijn geweest’. Verlof is geen vakantie (van het Latijnse vacare, leeg zijn van maar ook vrij zijn van, vrij zijn voor) al worden de woorden verlof en vakantie in Vlaanderen vrij door elkaar gebruikt. Als Nederlandse dichteres met een uiterste taalprecisie hanteert Gerhardt evenwel ‘verlof’ in de betekenis van de uitzonderlijke toelating die je van hogerhand (vooral tijdens je legerdienst) krijgt om enige dagen afwezig te zijn van dienst of werk. Maar van wat is de dichteres vrijgesteld? Van zichzelf, van alle verhalen die zij torst over zichzelf, van alle verhalen die anderen vertellen over haar, van alles wat haar ‘ik’ uitmaakt. Die tijdelijke bevrijding plaatst haar buiten de normale tijd (‘gisteren, morgen of vandaag, och kom’) en buiten de normale ruimte. Want hoe bekend en vertrouwd alles haar is, zij ziet het als voor de eerste keer, totaal nieuw, totaal verrassend.

Wat hier gebeurt, is als een bekering, een van bovenaf verleende helderheid van horen en zien. Of naar het woord van Psalm 51: Schep, o God, een zuiver hart in mij, vernieuw mijn geest.’ Dat totaal nieuwe zien van het totaal vertrouwde is integraal, allesomvattend en het doet ook recht aan het bestaan van het allerkleinste ‘varentje in de voeg van een vervallen muur’. Alles krijgt stem, alles gaat open: tot en met het diepgroene vlekje op een rode bakstenen muur. Alles, tot en met het nederigste, gaat plots spreken met een vanzelfsprekende tederheid waarvan je denkt: waarom heb ik dat nooit eerder gezien.

Maar zo mogelijk nóg groter is de wonderlijke bekering, die radicale ‘ommekeer’ binnenin de dichteres: ‘mijzelf ontkomen, eindelijk mezelf’. Onder en dwars door onze dagelijkse ervaring van onszelf heen, stroomt, sprankelend van onbekend leven, een ander ik, een fundamenteler verhouding met de werkelijkheid. Onmerkbaar, ongemerkt, alleen zichtbaar in en door een moment van genade -
gratia per gratiam, gratis datam et gratiam gratum facientum - genade om niets gegeven, genade die de genade bewerkt -. Deze momenten zijn schaars, zeldzaam: ‘steeds wetend: zó kan het maar eenmaal zijn’. Van die verlichting blijft geen spoor maar zij gaat eindeloos door: precies omdat deze ‘ommekeer’ of bekering uiteindelijk transformerend is. En precies vanuit van deze transformatie, creert de ervaring al haar eigen heimwee in het moment zelf: zo kan het maar éénmaal zijn.

Het zou nu verleidelijk zijn om punt voor punt de overeenstemmingen te zoeken tussen de uitspraak van Dogen en het gedicht. Laat ik nu even aan de verleiding weerstaan. Teveel uitleg bederft een gedicht, net als teveel kruiden een goed gerecht. Ik sluit daarom graag af met een koan die het heeft over precies deze nieuwe ogen en het nieuwe zien:

Een monnik vroeg aan zijn leermeester: 'Wat is de weg?' De meester antwoordde: 'Een mens die met open ogen in een bron valt.'