Met elke steek spuwt de werkelijkheid vuur

Teisho van dinsdag 3 december 2019
Geert Mortier


Het verhaaltje:

Shenshan was zijn monnikspij aan het verstellen toen Dongshan vroeg: 'Wat ben je aan het doen?' 'Kleren aan het verstellen,' antwoordde Shenshan. 'Hoe gaat dat dan?' vroeg Donshan. Shenshan antwoordde: 'De ene steek volgt de vorige.' Dongshan riep uit: 'Dat is nu twintig jaar dat we samen op pad zijn en je zegt nog steeds zulke dingen. Hoe kun je nu nog steeds zonder het minste inzicht zijn?' Waarop Shenshan zei: 'Hoe doe jij dat dan, verstellen?' Dongshan zei: 'Met elke steek spuwt de hele aarde vuur'.

Deze zenanekdote is mij heel dierbaar omdat zij o.a. duidelijk maakt dat de weg van zen een weg van intimiteit én creativiteit is, van thuiskomen in, van onbegrensde scheppende intimiteit met de dingen, met mensen, met de vreugde maar ook met het alomtegenwoordige lijden. Zijn wij voldoende wakker? Horen wij écht? Zien wij écht? Zijn we helemaal aanwezig ? Is onze aandacht wel degelijk bij de tienduizend dingen die zich elke seconde opnieuw in al hun weerloze intimiteit aan ons aandienen? Of zit onze aandacht verstrooid bij onszelf, bij de verhalen die wij onszelf voorhouden en aan anderen vertellen? Hebben wij de levende stroom der dingen opgegegeven om ons terug te trekken in een poeltje met stilstaand water, terzijde van wat leeft en bruist en vonkt?

Is het trouwens al niet opmerkelijk dat wij, aandachtig luisterend naar deze huiselijke anekdote over huishoudelijk verstelwerk bij het lamplicht, intiem aanwezig zijn bij twee van onze voorvaderen in zen die honderden jaren en duizenden kilometers van ons vandaan bezig waren met hun leven. Mumon zegt in zijn Mumonkan dat als we de koan 'mu' begrijpen, wij hand in hand zullen gaan met de patriarchen, onze wenkbrauwen verstrengeld met de hunne. En er zijn beslist slechtere getuigen om je wenkbrauwen mee te verstrengelen dan deze Dongshan (Tung-shan) Lianjanji, een formidabele zenmeester uit het China van de 9de eeuw. Vroeg wees geworden en dus al op heel jonge leeftijd geconfronteerd met de hachelijkheid van het bestaan, startte hij zijn traject in de Vinaya sekte, een boeddhistische school die eerder begaan was met de letter van de wet en van de voorschriften dan met de geest van waaruit die opgeschreven werden. Dongshan schoffeerde al snel zijn Vinayaleraar door heiligschennend te blijven doorvragen naar de betekenis van de Hartsutra en meer bepaald van de zegging dat er geen neus of oor zijn terwijl Dongshan zich maar al te zeer bewust was een neus te hebben en oren. De leraar verwees hem geïrriteerd door naar de zensekte waar ze wel raad zouden weten met zijn verdraaide (?) geest.

Zijn eerste schreden op de zenweg waren trouwens al meteen opmerkelijk. Zijn eerste halte was immers het klooster van Nanquan, een vooraanstaande leerling van Mazu, de vorige meester van het klooster die enkele jaren tevoren overleden was. Toeval wilde dat net de volgende dag een herdenkingsdienst voor meester Mazu zou worden gehouden. Tegenover de monniken vraagt Nanquan zich luidop af: 'Als wij morgen voedsel zullen offeren aan Meester Mazu, dan vraag ik me af of hij zal komen.' Geen van de monniken zei iets behalve brutale nieuwkomer Dongschan die zei: 'Zodra hij gezellen heeft, zal hij beslist komen.' Nanquan had lovende woorden voor dat brutale jonkie: deze man kan misschien nog jong zijn maar hij is het waard getraind te worden in deze discipline.' Dongshan brak evenwel Nanquans enthousiasme snel af: 'Meester, je mag geen slaaf maken van een eerzaam man.' En daar kon de meester het mee doen. Donshan zou zijn hele leven trouwens een voorkeur blijven hebben voor symbolische taal als 'methode' om niet te leren aan de hand van woorden, ook al gebruik je woorden. Zijn metaforen zijn geen gewilde absurditeiten zoals nogal wat meesters in de Linji-richting ze graag gebruikten maar poëtische 'huizen' waarin de waarheid wordt uitgenodigd om te wonen.

Maar zover zijn we nog niet. We zijn in het gezelschap van Shenshan en Dongshan. Blijkbaar zijn beide monniken op reis onderweg of in het klooster bezig met huishoudelijke taken, genre afwas doen, kleren verstellen, kousen stoppen, prozaïsche dingen dus waarvan je niet vermoedt dat daar ook de grote vraag van leven en dood, hemel en hel in het geding zal zijn. Van zenmonniken is trouwens bekend dat zij hun armoedige pijen maar bleven herstellen tot ze haast uiteen vielen: elke opgenaaide lap extra getuigde immers van een alsmaar diepere toewijding aan armoede. Maar deze gedachte van armoede is uiteindelijk ook maar een gedachte en dus een levensgrote valkuil zoals volgend verhaaltje uit de Indische verhaaltraditie aantoont. Zekere dag komt een godszoeker bij God, hoog in de bergen. De Eeuwige, verborgen achter een gordijn bij de grotingang vraagt wie daar is. De godszoeker zegt zijn naam en andere wetenswaardigheden maar dat is er allemaal te veel aan voor God die de man wandelen stuurt. Jaren laren komt de godszoeker terug, nu haveloos met enkel nog wat vodden om het lijf en zijn bedelnap als enig wereldse bezit. God vraagt wie daar is en de man zegt: 'Ik ben het. Ik ben om U zo arm geworden dat deze bedelnap nog slechts mijn enige bezit is.' Waarop God, vertoornd: 'neem die armoede van jou maar weer mee.' Als je je armoede draagt als een kostbaar bezit, kun je ze beter kwijt zijn dan rijk. Alweer jaren later komt de godszoeker andermaal bij God die hem vraagt: Wie is het?' Waarop de godszoeker dit keer antwoordt: 'U bent het.' en hij wordt uitgenodigd de ruimte van het heilige binnen te treden. Met andere woorden: je moet zo arm zijn dat er zelfs geen spoor van armoede in je gedachten achterblijft en dan maakt het eigenlijk niets zoveel uit of je daadwerkelijk arm of rijk bent. Dat is slechts van secondair belang: het venijn zit in de geest zoals Jezus al bevestigde tegenover de man die in gedachten zijn buurvrouw had begeerd en dus even effectief overspel had gepleegd als was hij tot de daad overgegaan.

Terug naar onze kleren verstellende Shenshan. Hij is argeloos, helemaal op zijn gemak, een en al aandacht voor zijn deugdzame verstelwerk. Dongshan ziet evenwel zijn kans schoon om zijn vriend helemaal bij de les te brengen. Liefde, vriendschap heeft niets van emotionele klefheid; het is allereerst zorg, belangstelling, aandacht bij de ander en die durft al eens harder uit te pakken dan een liefhebbende aai over het kale hoofd. Misschien oordeelde Dongshan dat zijn vriend zich te gerieflijk genesteld had in de routine van het kloosterleven en misschien net dat ene zetje ontbrak om door te breken tot, ja, tot wat? Maar Dongshan, trouwens ook erg vertrouwd met het taoïsme, doet dat op een heel argeloze manier. Niets geen opzettelijkheid, niets geen doelgerichtheid: wu wei woe, hij leert zonder te (be)leren, vrij, zonder opzettelijkheid, zonder vooropgezet doel. Shenshan ziet de valstrik niet voor zijn voeten die steeds strakker zal worden aangetrokken. Hij merkt de knipperlichten niet op die van oranje naar rood zullen springen. Wat ben je aan het doen? Aan het verstellen. Niks geen opgetrokken wenkbrauw als Donshan vraagt naar de bekende weg. Dongshan kon toch perfect zien wat hij aan het doen was? Wat is er verborgen aan ons zichtbare handelen? Welk geheim zou er zijn? Wat zou er meer moeten zijn dan wat je ziet? Zijn we niet, net als Shenshan, allemaal in diepe slaap, genoeglijk dromend aan onze dromen, niet wakker schietend in de nachtmerries van onszelf en de anderen? Dongshan spant de strik verder aan: 'Hoe doe je dat, verstellen?' Uiteraard heeft Dongshan geen kind aan het antwoord; de kunst van het verstelwerk interesseert hem niet bovenmatig. Hij was er de man niet naar om naar de bekende weg te vragen. Eigenlijk is zijn vraag: hoe doe je dat, leven, wat is de inzet van dit leven, wat is waarde, wat heeft waarde, wie ben jij? Als wij iemand begroeten met het vertrouwde 'Goede morgen, hoe gaat het met je?', dan is dat in de regel ook maar een ongemeende flauwiteit, een ijsbrekertje waarop we geen nader antwoord verwachten. Laat staan dat de ander serieus zou ingaan op onze vraag. Toch is die goede morgen eigenlijk een oneindig 'namaste': hoe gaat het met jou, medezwerver in een oneindig en onbegrijpelijk heelal, medereiziger op een weg zonder aanduidingen of richtingswijzers, ik buig diep voor jou, ik buig diep voor het mysterie dat jij bent, vanuit het mysterie dat ik ben.'

Het antwoord van Shenshan is eigenlijk wel mooi en verdienstelijk: 'steekje volgt na steekje'. Uit een oorzaak rolt een gevolg. Je doet iets en dat heeft een gevolg. Je mediteert, je bidt, je doet goede werken en uiteindelijk rolt daar wel iets uit: verlichting, bevrijding, vergeving van zonden, een plaats in de hemel. Geduld, elke dag weer het werk van je handen opnemen, stoïcijns, duldend ook wat niet te dulden is, meegaand op het ritme van de tijd. Steek na steek na steek na steek, tot de dood erop volgt. En dan ontsteekt Dongshan in een heilige woede en het woord heilig is hier beslist op zijn plaats. Hoe kun je nog steeds zulke onzin verkopen, zacht mopperend dat je dorst hebt, zittend aan een rivier vol helder water? Wist je dan niet dat je antwoord hemel en aarde moet omvatten, dat je antwoord de werkelijkheid schept zoals ze nooit eerder was en nooit meer zal zijn? Hoe kun je nu die totale creativiteit inruilen voor een bord linzensoep en geduldig verstelwerk in de marge der dingen? Daar heeft Shenshan niet van terug. Zo heeft hij zijn vuurrood aangelopen vriend nog nooit gezien en hij ziet allerminst de allesomvattende implicatie van de vragen van Dongshan. Wat hij dacht van een anekdotische trivialiteit te zijn, waren wezensvragen naar de essentie van Shenshan, van Dongshan, van de hele werkelijkheid. Dat is wel wat anders dan breien met twee steken rechts en één averechts. Er zit voor Dongshan niets anders op dan dat vuur, die creativiteit, die absolute horizon van schepping, die dwingende oproep van 'zie, ik maak alles nieuw' te belichamen: met het vuur van zijn woorden, zijn kwade kop, zijn bulderende woorden. Met elke steek spuwt de hele werkelijkheid, spuwt de hele aarde vuur. Leef en mediteer alsof je haar in brand staat.

Een bepaalde mystiek betoogt dat de druppel zich uitstort in de zee. Een zachte versmelting, een teder opgaan in wat oneindig veel groter is, een verliezen dat duizendvoudig winnen is. En dat kan best zo zijn maar het is allerminst zo bij Dongshan: hij zegt onomwonden dat de zee - lees de hele werkelijkheid, de totale aarde, de tienduizend dingen … - zich uitstort in die ene druppel die Shenshan heet of Dongshan of Hugo of Hanne. Dat is zo'n oproep om scheppend te zijn, om je niet te verschuilen achter de dingen zoals ze nu eenmaal zijn maar om de werkelijkheid toe te laten, wat zeg ik, om ze te scheppen: totaal, met absoluut geen spoor meer van een geïsoleerd, afgezonderd zelf dat los van de dingen zou bestaan. En laat dit allerminst abstract klinken. Het is heel concreet. Diezelfde Dongshan kreeg ooit de vraag van een leerling: 'Als het koude seizoen eraan komt, waar kun je dan gaan om het te vermijden? Dongshan antwoordde met zijn gespeelde (?) argeloosheid: 'Waarom ga je dan niet naar waar er geen koude is?' Ook hier een grootvaderlijk kneepje in de wang vóór er zo meteen een ferme klap volgt. De monnik ziet het al helemaal zitten en vraagt naar de bekende weg: 'Waar is die plek waar er geen koude is?' Donshan sloeg bliksemsnel toe: 'Als het koud is, laat de koude je dan doden. Als er hitte is; laat de hitte je dan doden.' Niks geen omweg, niks geen pappen en nathouden: je gaat dwars door koude en hitte heen.

Wat Dongshan zegt aan Shengsan, is wat met een beetje dorre filosofische term 'dynamisch interdependent co-origination' aangeduid wordt. Dit begrip staat zo centraal in het onderricht van onze leraar Ton Lathouwers dat ik graag uitvoerig citeer wat hij daarover schreef in zijn werk 'Je kunt er niet uitvallen'. Het citaat:

Masao Abe zei: de kern in de beleving van de werkelijkheid, gezien vanuit zen, is dynamic interdependent co-origination. Als je dat zo hoort, denk je: dat is abstracte, filosofische krompraat. Hopeloos onverteerbaar. Ik had er ook moeite mee toen ik deze woorden voor het eerst hoorde. Tot ze plotseling toch een hele diepe betekenis kregen. Ik kan het niet uitleggen, maar ik wil proberen er een beetje dichterbij te komen vanuit mijn ervaring en vanuit mijn weg in de meditatie. Ik hoop duidelijk te maken waarom deze kille, abstracte formulering inderdaad zo fundamenteel is. Interdependent betekent: samenhangend, van elkaar afhangend, het een is onmogelijk los te zien van het ander. Dat is in het Oosten op allerlei manieren uitgedrukt, die helaas allemaal even kronkelig moeten blijven. Vaak zegt men: in het Oosten gaat het primair om de Eenheidservaring, om dat veelgehoorde: ach, het is uiteindelijk allemaal één. Nonsens! Alles is niet één. Maar het is ook niet twee. Dit komt ook tot uitdrukking in dat woord, dat je misschien kent vanuit de yoga: advaita, geen twee. Wij zouden zeggen: doe nou niet zo moeilijk. Als het niet twee is, zeg dan gewoon één. Nee, het is geen één en het is geen twee. Als je twee zegt, zeg je te veel. Want dan zeg je: los van elkaar, terwijl het wezenlijk met elkaar vervlochten is en blijft, in samenspraak. Het ene is er precies op hetzelfde moment dat het andere er is. Co-origination wil letterlijk zeggen: het ontstaat tegelijk. Er is niet eerst dit en dan dat. Niet eerst God en pas een hele tijd daarna iets anders, dat we dan maar Schepping zullen noemen. In onze voorstelling is er misschien zoiets als het plaatje van een God die aan alles voorafgaat buiten en boven de tijd. Maar in de ervaring, in het nu, is het er altijd tegelijkertijd: als God er is, dan is er schepping. Dan is er de mens.

De Franse schrijver Honoré de Balzac die helemaal geen theoloog was, voelde dit scherp aan. Hij schreef: God-zonder-de-mensen is de woestijn. God-zonder-de-mensen is een verschrikking. Het hoort zó totaal bij elkaar. Maar in ons praten, in ons denken gaat het een eigen leven leiden en valt het uiteen in zelfstandige grootheden, ruimtelijk van elkaar verwijderd. Het raakt gedesintegreerd, verstrooid. Verstrooid is het tegendeel van wat het woord meditatie betekent, het bij elkaar brengen, naar het midden (medium) toe. Het woord advaita en het woord co-origination drukken hetzelfde uit: als het ene er is, dan is er ook het andere. Daarover gaat het bijzondere gedicht Was wirst du tun Gott, wenn ich sterbe uit het Stundenbuch van Rilke (vertaling Hans Brugman):

Wat moet gij, God, als ik ga sterven?
Ik ben uw kroes, ooit ga 'k aan scherven.
Uw drank, maar ooit zal ik bederven.
Uw kleed, uw dagelijkse werk; en
met mij verliest gij straks uw zin,

uw eigen warme huis waarin
mijn lieve woorden u begroeten.
Dan valt er van uw moede voeten
het schoeisel, dat ik voor u ben;

uw lange jas glijdt van u af;
uw blik die ik steeds met mijn wang
als met een zachte poef ontvang,
zal naar mij zoeken, eindeloos lang.
En legt zich bij het avondrood
wat vreemde stenen in de schoot.

Wat moet gij doen, God. Ik ben bang
.

Eens te meer blijkt hoezeer het dynamisch is en allerminst statisch. Het is geen plaatje, iets wat je in kaart kunt brengen: hier heb je dit, daar heb je dat. Nee. Het is steeds in beweging, het stroomt, het beïnvloedt elkaar wederzijds. Het redt elkaar, het houdt de dingen voor elkaar open, het antwoordt elkaar, het luistert over en weer. Om het helemaal terug te brengen tot de kern van zen: het is aandacht. En waar gaat die aandacht dan naar uit? Is die er alleen voor onszelf? Een soort reageerbuis-aandacht, geïsoleerd van de buitenwereld door een mooie glazen wand, een afgesloten kolf waarin een soort verlichtingsproces fermenteert, helemaal voor onszelf? Vergeet u het maar. Dat is onzin. Aandacht is fundamenteel aandacht voor de ander. In christelijke termen is dat de incarnatie, het afdalen. Of kenosis, ontlediging: zozeer heeft God de wereld lief gehad, dat Hij Zijn eniggeboren zoon zond om ons te verlossen. In het Oosten is dat gesymboliseerd door de bodhisattva Avalokitesvara, wat letterlijk betekent: Zij die aandacht schenkt aan de noodkreet. En al klinken deze woorden heel wat warmer dan het filosofische dynamic interdependent co-origination, het voordeel van deze laatste kille formulering is, dat het aantoont hoezeer die aandacht voor de noodkreten er altijd is. Op het moment zelf dat er geleden wordt, dat iemand geïsoleerd is, dat iemand afgeschreven wordt of zich afschrijft, dat iemand opgegeven wordt, is daar, vanuit die diepste grond die het Oosten Leegte noemt, dat andere: ik laat je niet alleen, ik beluister je noodkreet.

Einde citaat. Na deze woorden past alleen maar stilzwijgen en stilte. Al laat ik graag het laatste woord aan Dongshan die in een gedichtje schreef over die onbegrensde creativiteit waar zelfs het onmogelijke mogelijk is:

De man van hout zingt
De vrouw van steen staat op en danst
Dit kan niet worden gedaan door passie of geleerdheid
Je komt er niet door redeneren.