De Boeddha wijst naar de grond

Teisho door Geert Mortier op 2 april 2019


De koan

Inleiding tot de gemeenschap
Als een stofje wordt opgeveegd,
is de grote aarde daar helemaal in vervat.
Het is goed om nieuwe territoria te veroveren
en met paard en speer je landerijen uit te breiden.
Maar wie is de persoon die meester kan zijn op elke plek
en de bron ontmoet in alles?

De koan
Aandacht. Toen de door de Wereld Geëerde wandelde
met zijn leerlingen, wees hij op de grond en zei
‘Het zou goed zijn om hier een tempel op te richten.’
De koning der goden Indra nam een grasspriet
en stak die in de grond en zei: ‘De tempel is opgericht’.
De door Wereld Geëerde glimlachte zacht.

Vers van waardering
Op wel honderd graspunten een lente zonder grenzen
Hanterend wat zich aandient, het vrijelijk gebruikend.
Boeddha’s zestien voet hoge gouden lichaam van
Veelvoudige verdienste
Steekt spontaan een hand uit,
gaat het rode stof in
In het stof kan hij gastheer zijn
Komend uit een andere wereld
is hij op natuurlijke wijze een gast
Overal is het leven zichzelf genoeg op zijn manier
Ook als je niet zo slim bent
Als anderen.

Het commentaar

Deze koan stamt uit het Boek van Sereniteit, dat samen met de Mumonkan en de Hegikanroku, tot de belangrijkste verzamelingen van koans hoort. Het Boek van Sereniteit wordt in de regel iets meer geassocieerd met de Soto-richting, de richting van de stille, lees: weinig spectaculaire, serene verlichting. Maar wat betekenen die onderscheiden als je dit verhaaltje leest? In een eerste lezing van het verhaal is de Boeddha met zijn leerlingen aan de wandel, een beetje zoals Jezus dat deed met zijn apostelen. Maar tegelijk is ook Indra, de koning der Goden in het Indiaanse spectrum van goden aanwezig. Een andere versie van het verhaal vertelt trouwens dat de Boeddha wandelde met een massa Goden, Deva’s en mensen. De term ‘deva’ verwijst in het Pali en Sanskriet naar alle wezens die op een hoger bestaansniveau leven dan mensen. Tot de deva's behoren dus zowel engelen als goden als God en Brahma. Een bijzonder bont en spectaculair gezelschap dus maar wel geleid door de Boeddha, tot nader order en heel uitdrukkelijk een mens, zij het een mens die intiem was met de hele werkelijkheid en daar kunnen dus net zo goed ook goden, engelbewaarders, aartsengelen, heiligen, moeders van God enz. bij horen.

Terug naar de minder spectaculaire kant van het verhaal: dat de Boeddha naar de grond wijst, de grond letterlijk tot getuige neemt en een heiligdom situeert op een plek die niets spectaculairs heeft, niets bijzonders en dat de Goden de heiligheid van de plek, van élke plek, bij monde van Indra erkennen door er een grassprietje bij te plaatsen met de eenvoudige bevestiging: voilà, het heiligdom is erkend en bekend. Niets meer aan toe te voegen. Een grassprietje? Kunt u zich iets eenvoudigers, meer alomtegenwoordig indenken dan gras? Van het gras in je gazon tot de grassen die de machtigste kuddes van bizons onderhielden, overal een oneindige zee van wuivend gras. Is het dat wat bedoeld wordt met de opdracht ter afsluiting van het zingen van de sutra’s: en voor de bevrijding van alle levende wezens, en voor de bevrijding van het allerkleinste grasje en plantje? Is dat de bevrijding: te zien dat zelfs deze allerkleinste eenheid van leven een oneindigheid in zich draagt die niet verschilt van de oneindigheid in jou en mij en in alles wat leeft. Dat te zien, vereist het eerste en meteen belangrijkste woord van de koan: aandacht. Aandacht. Het verhaal dat daarop volgt, zou zonder die aandacht maar een folkoristische anecdote zijn zoals er zoveel verteld worden over het leven van de Boeddha. Pas door die centrale focus van Aandacht zie je het.

Daarom heb ik er ook even de ‘Inleiding tot de gemeenschap’ aan toegevoegd. Dat is een vers dat voor de gemeenschap van monniken, verzameld om de toespraak te beluisteren, de toon ‘zet’. En hier is dat al meteen het hoogst mogelijke akkoord: hoezeer het kleinste stofje meteen de grote aarde bevat. Of zoals de dichter Blake (1757–1827) het zei in zijn gedicht Auguries of Innocence (Voortekenen van Onschuld)

To see a World in a Grain of Sand
And a Heaven in a Wild Flower
Hold Infinity in the palm of your hand
And Eternity in an hour
A Robin Red breast in a Cage
Puts all Heaven in a Rage
A Dove house filld with Doves & Pigeons
Shudders Hell thr' all its regions
A dog starvd at his Masters Gate
Predicts the ruin of the State
A Horse misusd upon the Road
Calls to Heaven for Human blood (…)

Alles heeft met alles te maken. Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan, zegt Jezus (Matt 35: 31-46). Alles maakt deel uit van het oneindige net van Indra dat iedereen en alles omvat. Hoe zou je uit dit grote geheel heiligheid moeten lossnijden of isoleren? Waar ligt de begrenzing tussen heilig en aards, tussen sacraal en banaal? Heilig/niet-heilig zijn maar rationele onderscheidingen van de menselijke geest en het komt erop aan in de verstilling van onze altijd bezige geest, doorheen die stilte, het uitzicht op die oneindigheid te zien.

In Berg Sumeru, volgens een Nepalese legende de heilige berg in het middelpunt van de wereld, steekt een papaverzaadje. Dat lijkt een banale, voor de hand liggende waarheid. Maar in een papaverzaadje zit ook Berg Sumeru. En dat is van een heel andere orde, niet rationeel te begrijpen maar wel existentieel te ervaren. En dat is wat Blake bedoelt als hij zegt dat de rode kleur van een roodborstje, opgesloten in een kooitje, een aanklacht is die de hele hemel in vurige woede doet ontsteken, of dat een stervende hond aan de poorten van het paleis al de komende teloorgang van het koninkrijk in zich draagt. Wonderlijk, wonderlijk. Dat een waterdruppel zich uitstort in de zee, dat vinden we heel normaal. Maar dat de zee zich uitstort in een waterdruppel, dat is een religieuze dimensie die je pas doorheen die Aandacht kunt zien. Al hoef je dat niets te zien of te ervaren: overal is het leven zichzelf genoeg op zijn manier.

Maar als alles heilig is, als zelfs het kleinste plekje grond een heiligdom verdient, als zelfs het kleinste grassprietje een door de hoogste goden erkende tempel is, dan kun je evengoed zeggen … dat er niets heiligs is. En dat is exact wat Bodhidarma antwoordt aan de keizer wanneer die hem vraagt wat zijn verdienste in de hemel zal zijn voor het oprichten van zoveel boeddhistische tempels: ‘Niets geen verdienste. Oneindige leegte en geen spoor van heiligheid daarin’. Tegelijk Aanwezigheid (met hoofdletter! maar nooit verder te duiden) en Intimiteit dus maar tegelijk ook zo gewoon, zo anecdotisch, zo triviaal. Net zoals de Boeddha zacht glimlacht om die malle God Indra die met veel gedruis en druktemakerij iets doet wat de Boeddha al lang wist en waarvoor hij geen nader bewijs nodig vond. Je hoeft toch geen poten te zetten onder een slang, het beest is perfect zoals het pootloos is. Goden, niets dan problemen mee!

Het hele verhaal nodigt je uit te zien, te ervaren hoe alles tegelijk dubbel is. Het zootje ongeregeld dat de Boeddha vergezeld zal hebben op een van zijn tochten, zal er wel degelijk bezweet en vermoeid in de loden hitte van India bijgezeten hebben en een onaanzienlijk iemand, misschien wel een kastenloze schooier, zal met een vinger met rouwrandjes gewezen hebben op een polletje gras. Maar tegelijk was dit gezelschap onloochenbaar een gezelschap van goden en deva’s en mensen. Het graspolletje was niet meer dan een plukje gras maar tegelijk veel meer dan dat. Omdat het alles en iedereen mee tot uitdrukking bracht. Net als Blake’s roodborstje, of die stervende hond aan de paleispoort of het paard dat afgeranseld wordt op straat. Het was trouwens het zien van een afgeranseld paard dat Nietzsche zozeer door hart en ziel sneed dat het hem finaal in een waanzin stortte waaruit hij nooit meer ontwaakte.

En laat dit de belangrijkste les zijn. Als de totaliteit, Het, God, de grote leegte, het oorspronkelijk gezicht, hoe je het verder ook mag benoemen, aanwezig is in alles – onloochenbaar als een lente zonder grenzen die zich intiem legt over alle grassprietjes van die hele werkelijkheid – dan is dat allereerst een oproep tot liefderijke zorg. Het is een oproep aan jou en mij om de bron te onmoeten in alles wat is, te beginnen met de onaanzienlijkheid van het grassprietje dat we zelf zijn. Het is een oproep tot vrijheid, tot meesterschap in alles wat we ondernemen omdat we handelen, niet langer vanuit een beperkt ‘ik’, maar vanuit de bron. Voor mij kan die bron niets anders zijn dan liefde, dan intimiteit met alles wat is. En dan ervaar je inderdaad dat het leven zichzelf genoeg is op zijn manier:

Het is een kat in een kat
Het is een stofje in een stofje
Het is een God in een God
Het is ik in mij

De vorm betekent geen grens aan de oneindigheid; de oneindigheid valt perfect samen met de vorm die ze aanneemt. Ook als die zo klein als een grassprietje. Ook als die zo groot is als oppergod Indra. Wat maakt het uit dat ik niet zo slim ben als anderen? Wat maakt het uit op een hemelse weegschaal? Boeddha’s zestien voet hoge gouden lichaam van veelvoudige verdienste – lees: de gehele werkelijkheid zonder ook maar iets dat daarbuiten zou vallen - steekt spontaan een hand uit naar mij en het is mijn hand.

Ik eindig mijn verhaal graag met een ander volksverhaal. Het verhaal gaat dat alle levende wezens - mensen, dieren tot zelfs het eenvoudigste gras - eer betuigden aan de Boeddha, elk op zijn manier. Ieder kwam naar voor, maakte een buiging en bracht zijn eenvoudige geschenk. Dit ging zo drie dagen door en toen de eerwaarde Subhuti na iedereen gezien te hebben de samenkomst wilde ontbinden opdat de Boeddha zou kunnen rusten, zei die laatste: ‘wacht even, ik heb coyote niet gezien.’ Toen de menige verbijsterd uiteen week, zagen de aanwezigen hoe coyote verstrooid stond te plassen tegen de achterwand van de zaal. Coyote kwam wat bedremmeld naar voor en de oudste monniken wilden al meteen de Boeddha beschermen tegen die onbeschaamde vlerk. ‘Laat ‘m door,’ zei de Boeddha. Zeer tot verbijstering van de monniken want die protesteerden: ‘Er gaat geen dag voorbij zonder dat die bedrieger een beschamende vertoning geeft van de Onderrichtingen die u ons gaf als richtlijn voor het leven.’ Maar voor de Boeddha hoort ook coyote voor 100% tot de sangha. En hij geeft coyote de kans om dat te bewijzen. Coyote denkt bij zichzelf ‘Dat wordt een fluitje van een cent.’ Maar al zijn ‘bewijzen’ worden door de Boeddha afgewezen. Na maanden en jaren van zoeken en afwijzing staat hij tenslotte met lege handen voor de Boeddha die hem andermaal vraagt naar zijn persoonlijke uitdrukking van de leer. Coyote zegt bedremmeld: ‘Ik kan niets vinden. Jaren heb ik gereisd door de wereld van de wezens op twee benen. Ik sloop rond in hun dorpen en ik zag zoveel lijden. Hun kinderen hebben vaak honger. De mensen vechten dikwijls en ze doden elkaar ook. Ze worden ziek. De ouderen lijden veel pijn. Zelfs de dood biedt geen hoop wat zij vrezen zijn komst. In vruchteloze inspanningen proberen zij het weinige dat zij hebben vast te houden maar uiteindelijk verliezen ze alles. O, Grote Leraar, er is zoveel lijden in de wereld.’ Op dat eigenste moment zagen de aanwezige monniken hoe een traan rolde over de wang van de Boeddha die zei: ‘O Coyote, je bracht mij een traan van diepe verbinding met het lijden van alle wezens. Dit is naar waarheid de kern van mijn onderricht. Vanaf deze dag af zijn jij en al je nakomelingen welkom in onze sangha.’ Coyote boog diep en maakte zich daarna snel uit de voeten. Teveel heiligheid kan ook op de zenuwen werken en hij kon niet wachten om een bordeel te vinden waar hij, onder het genot van een paar glaasjes, aan de aanwezige meisjes kon vertellen hoe de Boeddha hem geaccepteerd had als zijn grootste leerling. Je bent ten slotte een coyote en dat blijf je. Of zoals een Chinese zenmeester het een keer mopperend uitdrukte: ‘De hele wereld is één en al oog. Waar kan een mens nog een beetje discreet plassen?’